Talkin’ New York (1961) - door Jochen

Talkin’ New York (1961)

Stephen King begint langzaamaan door te dringen tot het pantheon van Grote Amerikaanse Schrijvers, en dat is wel terecht. In de jaren ’70, na de doorbraak met het bloedstollende Carrie (1974), werkt hij zich op tot de grootmeester van horror en suspense, maar uiterlijk sinds de jaren ’90 wordt ook de literaire kwaliteit van zijn werk meer en meer erkend. Kings productie is enorm, de verkoopcijfers zijn astronomisch (rond de 350 miljoen verkochte exemplaren) en ook Hollywood is blij met ’s mans verteltalent. Met meer dan anderhalf miljoen stemmen op de belangrijkste filmsite imbd.com geldt de verfilming van The Shawshank Redemption al sinds jaar en dag als de beste film aller tijden, en dat is vast ook aan Morgan Freeman en Tim Robbins te danken – maar toch vooral aan het meeslepende, gelaagde en ontroerende verhaal. Het eveneens ijzersterke The Green Mile staat veertigste op die lijst. Over Kubricks alom bejubelde verfilming van zijn The Shining, met een angstaanjagende Jack Nicholson, is King minder tevreden. En al helemaal niet met de “academic bullshit” waarmee de film vervuild wordt. “It’s like Dylan says,” vertelt hij in een Rolling Stone interview in oktober 2014, “You give people a lot of knives and forks, they've gotta cut something.”

De Dylanquote komt niet zomaar uit de lucht vallen. De veelschrijver is een fan, in zijn werken wemelt het van de Dylanreferenties en –citaten. Daaruit blijkt dat hij goed thuis is in Dylans repertoire; King citeert ook uit minder bekend werk als “On The Road Again” (in The Dead Zone), “I Shall Be Free” (Hearts In Atlantis) en “Tombstone Blues” (in Carrie). Het knives and forks-citaat uit het interview heeft King ook al eerder in een boek gebruikt, in het voorwoord van de verzameling korte verhalen Night Shift. De allegatie past weliswaar niet helemaal kreukvrij in de aanval die de auteur op de verfilming van The Shining heropent, maar illustreert in elk geval wel weer zijn kennis van Dylanzaken; ook deze regel is niet uit een allemansvriendje als “Blowin’ In The Wind” of “Knockin’ On Heaven’s Door” afkomstig, maar uit het obscure “Talkin’ New York”.
Of de liefde wederzijds is, valt overigens niet uit Dylans teksten te herleiden. Wel valt op dat Dylan al drie keer heeft opgetreden in de woonplaats van Stephen King, het onooglijke en afgelegen stadje Bangor in het verre Maine, met zo’n dertigduizend inwoners op 90 km2 nog kleiner dan bijvoorbeeld een Lochem in de Achterhoek of een Stadskanaal in Groningen.



Muziekhistorische waarde heeft het lied sowieso. “Talkin’ New York” is het tweede nummer van Dylans debuutalbum Bob Dylan (1962), na de cover van Jesse Fullers “You’re No Good”, en daarmee de eerste officiële Dylancompositie waarmee de wereld kennismaakt. Tot de canon is het lied echter nooit doorgestoten. In latere jaren, bij de herwaardering van het aanvankelijk flink geflopte album, wordt het overvleugeld door die andere Dylan-original op de plaat, “Song To Woody”. Begrijpelijk, maar toch heeft het lied wel meer merites dan alleen de curiositeit van de geboorte van een genie.
De vorm is weinig spectaculair. De talking blues, het ritmische praatzingen over een eenvoudig, repeterend akkoordenschema, bestaat al sinds 1926, sinds Christopher Allen Bouchillon (1893-1968) de song “Talking Blues” opnam in Atlanta. Vooral in de folkmuziek wordt de vorm populair, en daarvoor is Dylans idool Woody Guthrie verantwoordelijk. Bouchillon is cabaretesk, maar Guthrie vervangt de kolder en platte banaliteiten door epische verhalen, sociaal commentaar en ironie, en kaapt het genre voor satire, sociaal protest en activisme. Na zijn eerste poging, “Talkin’ Dust Bowl Blues” in 1940, schrijft hij nog een twintigtal en het zet een trend. Pete Seeger maakt furore met “Talking Union” en “Talking Atom”, Dylans Greenwich-buren Tom Paxton en Phil Ochs houden tot in de jaren zeventig het inmiddels zieltogende genre moeizaam in leven en tussendoor vlamt de talking blues nog op dankzij vermeldenswaardige oprispingen zoals de hit die Guthrie’s zoon Arlo scoort met “Alice’s Restaurant” (1967) en Johnny Cash’ “A Boy Named Sue”, uiteraard.

In november 1961, als Dylan zijn eerste album opneemt, is Guthrie’s werk het model. Afwijkend is dan het particuliere, de strikt persoonlijke inhoud van de tekst. Afwijkend ook vergeleken met Dylans latere werk; zo weinig verhullend, eenduidig, openlijk autobiografisch en bijna journalistiek zal de dichter zelden zijn. Sec beschouwd vertelt het lied een paar weken uit het leven van de jonge troubadour, de eerste moeilijke weken in een koud New York. Afgaande op Dylans recollectie van diezelfde dagen in zijn autobiografie Kronieken én afgaande op reconstructies van nijvere biografen, is de song opmerkelijk accuraat – zo was het wel, ongeveer. Bitter koud, gesappel, Greenwich Village en koffiehuizen, een mondharmonica en de trip naar East Orange, naar het ziekenhuis waar Woody Guthrie ligt. Poëtisch blijft de debutant nog binnen de lijntjes. In het eerste couplet een klassiek spiegelspel met up en down, in het derde couplet de knipoog rocking, reeling, rolling die de later zo wild associërende dichter keurig laat passen in de context van een metroritje, west rijmt op best en eyes rijmt op skies.
Daaroverheen ligt een dikke Guthriesaus. De protagonist is een rambler, de peinzende, half-gemompelde repetitio’s kennen we ook al van The Great Historical Bum, de ik-persoon wordt uitgebuit en lid van de vakbond en last but not least: Dylan citeert zijn held. De great man die ooit sprak dat sommige mensen je kunnen beroven met een vulpen is natuurlijk Woody Guthrie, in zijn klassieke gangstersong “Pretty Boy Floyd”:

Yes, as through this world I've wandered
I've seen lots of funny men;
Some will rob you with a six-gun,
And some with a fountain pen.

Eerste authentieke glimpen van het ontkiemende genie zijn dun gezaaid, maar ze zijn er wel. Stephen King pikt feilloos de enige echte vroeg-Dylanesque regel uit de song en de ironie komt er bij Dylan al subtieler, geestiger ook, uit dan bij zijn voorbeeld. De laatste regels zijn prettig onserieus. De geknakte muzikant keert New York de rug toe, so long, en gaat terug naar de “western skies”, naar East Orange – East Orange ligt 24 kilometer ten westen van Greenwich Village, drie kwartier met het openbaar vervoer. Overstappen op Penn Station.  

Talkin' New York [1]

Ramblin’ outa the wild West
Leavin’ the towns I love the best
Thought I’d seen some ups and downs
’Til I come into New York town
People goin’ down to the ground
Buildings goin’ up to the sky

Wintertime in New York town
The wind blowin’ snow around
Walk around with nowhere to go 
Somebody could freeze right to the bone
I froze right to the bone
New York Times said it was the coldest winter in seventeen years
I didn’t feel so cold then

I swung onto my old guitar
Grabbed hold of a subway car
And after a rocking, reeling, rolling ride
I landed up on the downtown side
Greenwich Village

I walked down there and ended up
In one of them coffee-houses on the block
Got on the stage to sing and play
Man there said, “Come back some other day
You sound like a hillbilly
We want folk singers here”

Well, I got a harmonica job, begun to play
Blowin’ my lungs out for a dollar a day
I blowed inside out and upside down
The man there said he loved m’ sound
He was ravin’ about how he loved m’ sound
Dollar a day’s worth

And after weeks and weeks of hangin’ around
I finally got a job in New York town
In a bigger place, bigger money too
Even joined the union and paid m’ dues

Now, a very great man once said
That some people rob you with a fountain pen
It didn’t take too long to find out
Just what he was talkin’ about
A lot of people don’t have much food on their table
But they got a lot of forks ’n’ knives
And they gotta cut somethin’

So one mornin’ when the sun was warm
I rambled out of New York town
Pulled my cap down over my eyes
And headed out for the western skies
So long, New York
Howdy, East Orange

[1]  Bob Dylan - Lyrics 1962 - 2001; Simon & Schuster, Londen, 2006; blz. 3



Geen opmerkingen: