What Good Am I? (1989) - door Jochen

What Good Am I? (1989)

Brian Wilson is getraumatiseerd en geestelijk labiel, wordt geteisterd door tamelijk ernstige psychische stoornissen, is doof aan een oor en een van de grootste popcomponisten van de twintigste eeuw. I Am Brian Wilson (2016), de autobiografie, schetst een noodgedwongen incompleet beeld - Wilson onderkent dat er hele perioden van zijn leven in een mist van drugs, depressies en medicatie zijn verdwenen. Desondanks, of misschien mede daarom, is het boek een ontroerend portret van een man die met dankbare bescheidenheid, zelfspot en soms zelfs ironie op zijn leven terugblikt.
De bescheidenheid is identiek aan de nederige, bewonderende toon die Dylan kan aanslaan in Chronicles, aan het ontzag dat hij demonstreert voor artiesten waarvan de lezer denkt: maar daar staat u zelf toch mijlenver boven, meneer Dylan? 
Brian Wilson vertelt hoe hij in 2006 in New York zit te lunchen met twee vrienden. Aan een andere tafel heeft hij Carole King al zien zitten, maar die durft hij natuurlijk niet aan te spreken. Dan moet Brian even naar de wc.

De eerste persoon die ik daar zag, was Barry Mann. Ik dacht dat ik droomde. Net kwamen we langs de Brill Building, ik zag zojuist Carole King en nu Barry Mann. Al die geweldige songs die hij samen met zijn vrouw, Cynthia Weill, heeft geschreven. ‘Uptown’ en ‘We Gotta Get Out Of This Place’ en ‘I’m Gonna Be Strong.’ Ik zei Barry gedag en troonde hem mee naar onze tafel om de jongens te ontmoeten. Ik vroeg of hij misschien wilde aanschuiven. 
“Zou ik heel graag willen,” zei hij, “maar ik zit daarginds met Carole.”
Er viel een stilte en ik denk dat hij het gevoel kreeg dat hij zich nader moest verklaren. 
“Carole King,” zei hij. “En Cynthia.”
“Cynthia Weil?” vroeg ik. Ik stond nog steeds te denken aan al die liedjes die ze samen hadden geschreven. Ik weet niet welk liedje op dat moment door mijn hoofd speelde. ‘He’s Sure The Boy I Love’ misschien, of ‘Walking In The Rain.’
Barry moest lachen. “Loop maar even met me mee.”

Tot zijn onuitsprekelijke vreugde wordt Brian dan hartelijk begroet en omhelsd door Carole King en Cynthia Weill. Helemaal in de wolken loopt hij terug naar zijn tafel.

“Dat is toch ongelooflijk dat je zomaar in een herentoilet in New York Barry Mann tegenkomt?” zei ik. “Ik geloof dat ik gek word. Wij zijn in dezelfde ruimte als drie van de allergrootste songschrijvers ooit.”

Het is, net zoals bij Dylan in vergelijkbare passages, niet gespeeld. Elke popmuziekminnende lezer zal Brian Wilson in het pantheon der songschrijvers flink wat etages hoger dan Mann, Weill en King plaatsen, maar Wilson matigt zichzelf niet aan dat hij ook maar in de schaduw van die namen kan staan.

Groot is ook zijn ontzag voor Dylan, die een paar keer langskomt in deze memoires. De zoon die hij krijgt met zijn tweede vrouw, Melinda, noemt hij Dylan en als hij hem voor het eerst vasthoudt, zingt Brian zachtjes “Mr. Tambourine Man” voor hem. “De naam voelde helemaal goed.” Daarvoor heeft hij al, akelig bescheiden maar toch wel erg trots, geciteerd wat voor aardigs Dylan ooit over hem heeft gezegd:

Het is niet mijn gewoonte om bij te houden wat mensen allemaal over mij zeggen, maar een ding vond ik wel erg leuk. Het is van Bob Dylan en het is een van de alleraardigste en grappigste complimenten. “Dat oor van hem – allejezus,” zei hij, “dat moet hij later aan het Smithsonian vermaken.” Misschien doe ik dat wel.

Een opmerkelijke anekdote betreft een samenzijn bij Wilson thuis in Los Angeles, voorafgaand aan die wat wonderlijke bijdrage van Dylan aan Wilsons song “The Spirit Of Rock And Roll” (1987). De ontmoeting is net zo onwaarschijnlijk toevallig als die ontmoeting met Barry Mann:

Ik zat voor een routinecontrole op de Eerste Hulp van Malibu en er kwam een vent op me af. Hij had een krullenkop en was vrij klein van stuk. “Ben jij Brian Wilson?” vroeg hij.
“Ja,” zei ik.
“Hallo,” zei hij, “ik ben Bob Dylan.” Hij was daar omdat hij zijn duim had gebroken. We kletsten wat over niks. Ik was natuurlijk een enorme fan van zijn teksten. ‘Like A Rolling Stone’ is een van de allerbeste songs ooit, he. En ‘Mr. Tambourine Man’ en ‘It’s All Over Now, Baby Blue’ en nog zo veel meer. Wat een songschrijver! Ik nodigde hem uit om de volgende dag bij mij te komen lunchen. Toen hadden we een langer gesprek. We praatten de hele tijd alleen maar over muziek. We hadden het over oude songs die we ons nog konden herinneren, songs van vóór rock and roll. We praatten over ideeën die hij had. Aardige vent. Hij droeg wat zang bij aan een lied waaraan ik destijds zat te werken, ‘The Spirit Of Rock And Roll’. 
Maar dat was een van de zeldzame lichtpuntjes. Meestal was het erg naar, daar in dat huis op Latigo Shore.

Dat van die gebroken duim is een weinig gedocumenteerde blessure, maar Dylan zelf vermeldt ook zoiets, in Chronicles, als opening van hoofdstuk 4, het hoofdstuk Oh Mercy. “Het was 1987 en mijn hand, die ik heilloos had verwond bij een bizar ongeluk, verkeerde in staat van regeneratie.” In datzelfde hoofdstuk staat Dylan stil bij de meeste songs van het album Oh Mercy, onder andere bij de donkere parel “What Good Am I?” De tekst schrijft hij, zo herinnert hij zich, ergens begin ’87, ’s nachts, thuis in Malibu. Dylan laat observaties van de voorgaande dag revue passeren, maar kan zijn vinger niet echt op een inspiratiebron voor juist deze woorden leggen. “Misschien dat het zien van die dakloze vent, of die hond, de politieagenten, dat saaie toneelstuk of zelfs de capriolen van Guitar Shorty er iets mee van doen hadden. Wie zal het zeggen.”
Bij de lezer van I Am Brian Wilson doemt echter een geheel andere inspiratiebron op: de verteller uit “What Good Am I?” lijkt angstig veel op de ik-persoon van dat werk.

De inkopper is het dove oor, dat de verteller naar de “donderende hemel” wendt, een beeld dat de dichter in zijn gehele oeuvre slechts eenmaal gebruikt – in die liedtekst die hij enkele weken na zijn ontmoeting met de eenzijdige dove Wilson schrijft. De overige Aha-Erlebnisse gaan wat dieper dan die oppervlakkige, fysieke overeenkomst. We leren Wilson kennen als een man die op alle fronten wordt gekweld door (onder andere) faalangst, door de vraag of hij wel goed genoeg is. Zelf beschrijft hij zo’n angstaanval met de woorden frozen in place, net zoals de ik uit het lied spijtig zelfanalyseert: and I freeze in the moment like the rest who don’t try. Opmerkelijk vergelijkbaar zijn beide hoofdpersonen in de tekortkomingen die zij bij zichzelf zien. Wilson betreurt hoe hij naasten heeft gekwetst door ze te negeren, hoe hij zich bewust heeft afgesloten voor andermans verdriet, gebruikt vergelijkbare bewoordingen (“When I hear those voices, I try to shut them out”) en heeft zich afgewend van zijn vreselijke vader en zelfs de begrafenis niet bezocht (“I just turn my back while you silently die”).
Allemaal zaken waarvan de dichter Dylan wel of geen weet heeft, maar dat de observerende, sensitieve Dylan impressies van die zonderlinge, ontroerende Beach Boy met zich meedraagt, dat voorjaar 1987, is wel erg waarschijnlijk.

Het lied is hoe dan ook prachtig, en een van de veelgeroemde hoogtepunten van Oh Mercy. De muziek, vertelt Dylan, ontstaat pas in de studio, zo’n twee jaar nadat hij de tekst schreef en in een la heeft opgeborgen. We moesten echt op jacht naar een melodie, herinnert hij zich, en lijkt eigenlijk weinig tevreden met het eindresultaat. “De tekst beviel me, maar de melodie was niet bijzonder genoeg – het had geen emotionele impact.” Dylan legt zich dan maar neer bij het positieve oordeel van producer Daniel Lanois.
Lanois heeft gelijk, zoals wel vaker. Het lied is, inderdaad, weinig melodieus, maar enorm effectief opgetuigd en ijzingwekkend mooi. Met de emotionele impact zit het wel goed, in elk geval.
Dat vinden andere grootheden ook. Voor Tom Jones betekent het lied zelfs een onverwacht keerpunt en fikse upgrade van zijn carrière. Jones neemt “What Good Am I?” in 2010 op voor zijn bejubelde album Praise & Blame. Het is een schitterende, broeierige cover en het bezorgt hem het ultieme compliment: het behaagt de meester zelf. Jones is een van de twaalf artiesten die Dylan selecteert om een Dylansong te komen zingen bij het MusiCares-gebeuren in 2015. In zijn autobiografie Over The Top And Back (2015) memoreert Tom Jones die eer met nog steeds beduusde dankbaarheid, in het hoofdstuk dat hij ook What Good Am I noemt. Als hij, na de optredens, aan een tafeltje zit en naar die overdonderende speech van Dylan luistert (“de opzienbarendste toespraak die ik ooit heb gehoord van een muzikant”), zit hij daar “gefascineerd – gefascineerd en verbijsterd dat ik een bescheiden deel van deze avond mocht zijn.”
De wat al te dramatische versie van Dylanveterane Barb Jungr is minder geslaagd (Every Grain Of Sand, 2007), maar het monument Solomon Burke, die in 2002, op 62-jarige leeftijd, net zo’n opzienbarende carrièredoorstart als die van Tom Jones weet te verwezenlijken, is prettig soulvol en gepassioneerd (op Make Do With What You Got, 2005). Vooral dapper is de Zweedse grootheid Louise Hoffsten. Bij de uitreiking van de Polar Prize 2000 zingt zij, zichtbaar nerveus, onder het oog van een kritisch toekijkende Dylan op de eerste rij een vrij veilige, maar desondanks erg fraaie, akoestische lezing.
De meest sympathieke, en misschien ook wel de fraaiste cover, komt uit Dylans geboortestreek, van The Pines uit Minneapolis en is te vinden op het erg leuke tribuutalbum A Nod To Bob 2 (2011). Het is een prachtige live-versie van een bandje bij wie Dylan in het bloed lijkt te zitten.



What Good Am I?

What good am I if I’m like all the rest
If I just turn away, when I see how you’re dressed
If I shut myself off so I can’t hear you cry
What good am I?

What good am I if I know and don’t do
If I see and don’t say, if I look right through you
If I turn a deaf ear to the thunderin’ sky
What good am I?

What good am I while you softly weep
And I hear in my head what you say in your sleep
And I freeze in the moment like the rest who don’t try
What good am I?

What good am I then to others and me
If I’ve had every chance and yet still fail to see
If my hands are tied must I not wonder within
Who tied them and why and where must I have been?

What good am I if I say foolish things
And I laugh in the face of what sorrow brings
And I just turn my back while you silently die
What good am I?

Geen opmerkingen: