Dear Landlord (1967) - door Jochen

Dear Landlord (1967)

Als John Kiernan terugkomt van boodschappen doen, staan er twee vreemde mannen voor zijn huis. Hij schrikt er niet van. “Neil Youngfan-alarm,” zegt hij tegen zijn vrouw Patti Regan. Kiernan en Patti wonen in Winnipeg, toevallig in het huis waarin Neil Young is opgegroeid en ze zijn er wel aan gewend dat er fans voor het huis staan te loeren. Terwijl Patti de boodschappen binnenzet, maakt John even een praatje met beide mannen. Ze waren wat ouder dan de doorsnee Youngfan, herinnert Kiernan zich later. En terwijl hij zo staat te kletsen vallen hem bij die ene vent met die grote muts de prachtige cowboylaarzen en de fraaie leren broek op. Hij kijkt wat beter naar diens gezicht en “het drong plotseling tot me door dat ik met Bob Dylan stond te praten.”
De huisbaas vraagt of Bob even binnen wil rondkijken en dat wil Dylan wel. Patti gaat de mannen voor naar boven, naar de voormalige jongenskamer van Neil, nu een roze geverfde meisjeskamer van hun zestienjarige dochter. “Dus dit is de kamer waar hij naar zijn muziek zat te luisteren,” mompelt Dylan, “en dit was zijn uitzicht.”
Dylan blijft nog zo’n twintig minuten hangen, ze praten over Neil Young, over de plaatsen in Winnipeg waar hij vermoedelijk optrad met zijn schoolbandje, het weer en over leven in het Noorden. Dan vertrekken Dylan en zijn begeleider weer, met de taxi die al die tijd is blijven wachten.
“Tjonge, wat blijf jij rustig, oog in oog met zo’n beroemdheid,” complimenteert John zijn vrouw.
“Wat voor beroemdheid?” vraagt Patti.
“Bob Dylan.”
“Daarom kwam hij me zo bekend voor!” gilt Patti uit, en rent woest met haar armen zwaaiend naar de buren, die bladeren bij elkaar staan te harken in de voortuin. “Daar in die taxi! Bob Dylan zit in die taxi!”
Dat is 2 november 2008, en John Kiernan koestert de herinnering aan de dag dat hij Bob Dylan een plezier kon doen.

De op zich futiele gebeurtenis raakt een snaar. In de Winnipeg Free Press verschijnt een artikel erover en in de loop van de weken daarna vinden media over de hele wereld het een berichtje waard. Begrijpelijk, ook wel; het hééft iets ontroerends, ’s werelds grootste songschrijver die als een adorerende dweper in het jongensslaapkamertje van zijn idool staat te mijmeren.
Dylans respect en vriendschappelijke gevoelens voor Neil Young zijn bekend. De sympathieke name-check in “Highlands” (1997, “Ik luister naar Neil Young / Ik moet hem harder zetten”) kwam ook al niet uit de lucht vallen – Dylan zegt al sinds de vroege jaren 70 aardige, bewonderende dingen over de Canadees, treedt af en toe samen met hem op en in zijn autobiografie (Waging Heavy Peace: A Hippie Dream, 2012) bevestigt Young dat Dylan wel eens bij hem komt eten, dat ze af en toe bellen en dat Dylan hem bij gelegenheden attenties doet toekomen.
Eén keer echter, in 1985, laat Dylan toch iets zurigs los over Neil Young:

De enige keer dat het me dwarszat dat iemand op mij leek, was toen ik rond ’72 in Phoenix, Arizona woonde. “Heart Of Gold” was de grote hit in die dagen. Ik haatte het elke keer als het op de radio kwam. Ik heb altijd van Neil Young gehouden, maar het stoorde me elke keer als ik “Heart Of Gold” hoorde. Het stond ook lang op nummer 1, geloof ik, en ik dacht bij mezelf: shit, dat ben ik. En als het maar mij klinkt, zou het ook van mij moeten zijn. Daar zat ik dan ergens in de woestijn, ik moest er even een tijdje tussenuit. New York was moeilijk. Woodstock was nog erger, mensen zaten in de bomen rond mijn huis, fans probeerden de deur in te slaan, auto's volgden me op donkere bergweggetjes. Ik moest een tijdje onder de radar blijven, dingen vergeten, mezelf inbegrepen, en nu was ik zo ver weg gevlucht en dan zette ik de radio aan en daar was ik weer, maar ik was het niet. Het leek wel of iemand anders mijn ding had afgepakt en ermee aan de haal was gegaan. Ik heb er nog steeds een hekel aan. 

Dat is in Dylans droge periode, in de jaren dat hij nauwelijks muziek maakt. Hij is dan misschien wat kleingeestiger, gevoeliger op dit gebied, maar inderdaad: die dunne harmonica, Kenny Buttrey op drums, Nashville, de schrale productie… het had zomaar op John Wesley Harding kunnen staan. En dan ergens tussen “Dear Landlord”, het lied waarop Dylan dan weer het meest als Neil Young klinkt, en die laatste twee songs, “Down Along The Cove” en “I’ll Be Your Baby Tonight”, die zo’n vervreemdende, abrupte sprong naar pure country zijn en als enige, net als “Heart Of Gold”, begeleid worden door een steelgitaar. 

“Dear Landlord” is een parel die buiten de context van John Wesley Harding nog meer glanst. Op de plaat zelf, tussen al die prachtsongs met vergelijkbare structuur, instrumentatie en sfeer, verdrinkt het lied toch wat. Dylan selecteert het in 1985 voor Biograph en daar, tussen “Mr. Tambourine Man” en “It Ain’t Me, Babe” komt het beter tot zijn recht.
Dylans eigen commentaar in het begeleidende boekje is al net zo schraal als het arrangement: “Dear Landlord was eigenlijk alleen maar die eerste regel. Ik werd op een ochtend wakker met die woorden in mijn hoofd. Toen dacht ik, wat kan ik daar ’s bij zetten?”
Het zijn ook prachtige, onheilszwangere openingswoorden. “Geachte huisbaas” is al genoeg om een naturalistisch drama op te roepen, of een bittere Woody Guthrieballade, proletariërsellende en crisisjarensfeer. Het Engelse woord landlord opent nog meer vergezichten – de weg ligt open voor religieuze associaties of ironische portretschilderingen. In die richting bewegen zich ook de meeste duiders. De verfoeide A.J. Weberman, de stalkende dwaas die zelfs in Dylans vuilnis ligt te wroeten, denkt te kunnen bewijzen dat de liedtekst een afrekening is met manager Albert Grossman, die overigens ook letterlijk Dylans huisbaas schijnt te zijn (van Dylans optrekje in Woodstock). Interpretaties van de jaren na Dylans Christelijke fase, dus van na 1981, leunen voornamelijk naar een religieuze duiding. Daarvoor zijn in elk geval meer tastbare handvatten: net zoals in negen liedjes hieromheen echoën ook hier Bijbelcitaten door. Weer meer uit het Nieuwe Testament, trouwens, maar nu eens niet enkel uit de vier Evangeliën; Dylan heeft verder gebladerd, in Romeinen en Korintiërs met name. 1Kor 7:7, bijvoorbeeld: “iegelijk heeft zijn eigen gave” (each of us has his own special gift).

Sluitend zijn ze geen van alle, die tientallen lezingen. Dat is ook niet zo gek, als je Dylans eigen woorden mag geloven en daarbovenop vers 4 laat meewegen: my dreams are beyond control. De dichter heeft, nadat de nacht hem die twee woorden dear landlord heeft geschonken, de sluisdeuren naar zijn onderbewuste opengezet en de stream of consciousness laten vloeien. Het levert deze drie fascinerende coupletten op, vol van kafkaëske schuldeloze schuld, helder en lucide, maar ondoordringbaar. Daarbij borrelen Bijbelflarden op, een frase uit een oud liedje van Roy Acuff (when that steamboat whistle blows komt bijna letterlijk uit “Steamboat Whistle Blues”, 1936) en archaïsche clichés als my burden is heavy en heed these words.
Het totaalbeeld is een drieluik, schetst driemaal een meelijwekkende schuldenaar die een hogere autoriteit smeekt hem te ontzien. Waaruit die schuld bestaat en wie de landlord is blijft, net als in Kafka’s verhalen, open. Maar vooruit, een door en door christelijk decor, een triptiek zoals Het Laatste Oordeel van Lucas van Leyden (1527) past reuze goed.

In 1969 maakt Janis Joplin er een stomende, soulvolle bluesrockexercitie van en schiet daarmee helemaal mis, uiteraard – maar het heeft tóch de stiekeme aantrekkingskracht van een guilty pleasure. Dat geldt minder voor de vergelijkbare, maar iets bravere Joe Cocker (ook ’69). Het lied hangt in de lucht, dat jaar; ook Fairport Convention neemt het op, voor het meesterwerk Unhalfbricking, maar selecteert het uiteindelijk niet. Verdedigbaar – Sandy Denny zingt geweldig, maar de begeleiding van Richard Thompson en zijn mannen is wat lauw.
In de eenentwintigste eeuw valt de Joan Baez rip-off uit Wales Debbie Clarke op. Veel te steriel, maar dát ze voor “Dear Landlord” durft te kiezen, spreekt voor haar, natuurlijk (op Manhattanhenge, 2012, geproduceerd door de-man-achter-Bowie Tony Visconti). Dichter bij de bron, want veel rauwer en rafeliger is Mirah and the Black Cat Orchestra uit Seattle (To All We Stretch The Open Arm, 2004). Vooralsnog blijft echter Thea Gilmores versie, op haar prachtige tribuutplaat John Wesley Harding (2002), met schitterende dobrogitaar, de dames- en herencompetitie aanvoeren.
Vooralsnog, want Neil Young moet nog aan de slag. Dylan is er inmiddels wel overheen, over dat “Heart Of Gold”. Heeft zelfs Youngs “Old Man” een paar keer op het podium gespeeld. De weg is vrij.

Dear Landlord

Dear landlord
Please don’t put a price on my soul
My burden is heavy
My dreams are beyond control
When that steamboat whistle blows
I’m gonna give you all I got to give
And I do hope you receive it well
Dependin’ on the way you feel that you live

Dear landlord
Please heed these words that I speak
I know you’ve suffered much
But in this you are not so unique
All of us, at times, we might work too hard
To have it too fast and too much
And anyone can fill his life up
With things he can see but he just cannot touch

Dear landlord
Please don’t dismiss my case
I’m not about to argue
I’m not about to move to no other place
Now, each of us has his own special gift
And you know this was meant to be true
And if you don’t underestimate me
I won’t underestimate you


Geen opmerkingen: